
Jurisprudentie
AB1672
Datum uitspraak2001-04-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/12936 VRONTO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/12936 VRONTO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / voorpresentatie / voortvarendheid.
De rechtbank heeft binnen een week na ontvangst van het beroepschrift een datum voor de zitting bepaald. Het vooronderzoek is derhalve tijdig gesloten. Uit artikel 96, tweede lid, Vw 2000 is geen termijn opgenomen waarbinnen een zitting dient plaats te vinden. Uit het systeem van de wet volgt evenwel dat een dergelijk beroep binnen een redelijke termijn behandeld dient te worden.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft gereageerd op de brief van de rechtbank van 3 april 2001 waarin verweerder wordt gevraagd de stukken als bedoeld in Richtlijn 3.5.5.2 te verstrekken en een afschrift ervan aan eisers gemachtigde te doen toekomen. De rechtbank heeft immers eerst op 11 april 2001 voornoemde stukken en de (dossier)stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb ontvangen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze richtlijnen, gezien de inwerkingtreding van de Vw 2000 en de (logistieke) problemen die dit voor alle procespartijen met zich brengt, gedurende een zekere overgangsperiode op dit punt soepel moeten worden gehanteerd. Niettemin dient te worden bezien of eiser door de handelwijze van verweerder in zijn belangen is geschaad doordat hij zich niet adequaat heeft kunnen voorbereiden op zijn verdediging. Blijkens het dossier beschikte eisers gemachtigde twee dagen voor de behandeling ter zitting over de dossierstukken. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel, terwijl ook overigens niet gebleken is dat eiser zich niet tijdig heeft kunnen voorbereiden, dat niet gezegd kan worden dat eiser door de late toezending zodanig in zijn verdediging is geschaad dat dit dient te leiden tot opheffing van de bewaring.
Gebleken is dat een zogenaamde voorpresentatie in feite een verhoor van eiser door een IND-medewerker in het bijzijn van een tolk is. Door de voorpresentatie te laten plaatsvinden op dezelfde dag als de presentatie bij de Algerijnse autoriteiten neemt verweerder het risico, wanneer de voorpresentatie leidt tot de conclusie dat niet tot presentatie bij de betreffende autoriteiten zal worden overgegaan, dat de uitzetting niet onaanzienlijk wordt vertraagd - in casu zeven weken. Verweerder heeft zodoende onvoldoende voortvarend gehandeld.
Beroep gegrond.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/12936 VRONTO
inzake: A, geboren op [...] 1970, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. E. Akkermans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 27 december 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring gesteld. Eerdere beroepen van eiser tegen de inbewaringstelling zijn bij uitspraken van 11 januari 2001 en 7 maart 2001 door
deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 2 april 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning
van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 april 2001. Eiser is aldaar verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting is de behandeling geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Verweerder heeft bij brief van 17 april 2001 deze nadere informatie toegezonden, waarop eiser – eveneens bij
brief van 17 april 2001 – heeft gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens op 18 april 2001 het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat een zitting in een vervolgberoep, gezien het bepaalde in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 en analoog aan artikel 94, tweede lid, Vw 2000, uiterlijk op de zevende dag na de
ontvangst van het beroepschrift had moeten plaatsvinden. De zitting in deze zaak vindt tien dagen na ontvangst van het beroepschrift plaats, en is dus te laat. Daarnaast is het niet (tijdig) reageren van verweerder op de brief van
de rechtbank van 3 april 2001, waarin verweerder wordt gevraagd stukken te verstrekken, strijdig met de beginselen van een goede procesorde. In het onderhavige geval handelt verweerder bovendien onvoldoende voortvarend.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000, bepaalt - voor zover hier van belang - dat de rechtbank het vooronderzoek sluit binnen een week na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving. Artikel 8:56 Awb bepaalt - eveneens
voor zover hier van belang - dat partijen na afloop van het vooronderzoek worden uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat het onderzoek ter zitting niet tot het vooronderzoek behoort.
De rechtbank heeft op 10 april 2001, derhalve binnen een week na ontvangst van het beroepschrift, een datum en tijdstip voor de zitting bepaald. Daaruit volgt dat het vooronderzoek tijdig is gesloten. In artikel 96, tweede lid, van
de Vw 2000 is geen termijn opgenomen waarbinnen de zitting betreffende een beroep als daar bedoeld dient plaats te vinden. Uit het systeem van de wet volgt evenwel dat, wanneer de rechtbank onderzoek ter zitting noodzakelijk acht,
het beroep van een vreemdeling tegen de voortduring van zijn bewaring binnen een redelijke termijn ter zitting behandeld dient te worden. De rechtbank is niet gebleken dat deze termijn in het onderhavige geval is overschreden.
In de Richtlijnen Vreemdelingenkamer is onder 3.5.5.2 bepaald dat de rechtbank het beroepschrift na ontvangst aan verweerder zendt en verweerder verzoekt binnen twee werkdagen aan de rechtbank te verstrekken:
a) de uitspraak van de rechtbank op het beroep als bedoeld in artikel 94 Vw 2000 en
b) inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van de vreemdeling.
Daarenboven dient verweerder ingevolge artikel 8:42 Awb de op de zaak betrekking hebbende (dossier)stukken aan de rechtbank te verstrekken.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft gereageerd op de brief van de rechtbank van 3 april 2001 waarin verweerder wordt gevraagd de stukken als bedoeld in Richtlijn 3.5.5.2 te verstrekken en een afschrift ervan aan
eisers gemachtigde te doen toekomen. De rechtbank heeft immers eerst op 11 april 2001 voornoemde stukken en de (dossier)stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 Awb ontvangen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze richtlijnen,
gezien de inwerkingtreding van de Vw 2000 en de (logistieke) problemen die dit voor alle procespartijen met zich brengt, gedurende een zekere overgangsperiode op dit punt soepel moeten worden gehanteerd. Niettemin dient te worden
bezien of eiser door de handelwijze van verweerder in zijn belangen is geschaad doordat hij zich niet adequaat heeft kunnen voorbereiden op zijn verdediging. Blijkens het dossier beschikte eisers gemachtigde twee dagen voor de
behandeling ter zitting over de dossierstukken. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel, terwijl ook overigens niet gebleken is dat eiser zich niet tijdig heeft kunnen voorbereiden, dat niet gezegd kan worden dat eiser door de
late toezending zodanig in zijn verdediging is geschaad dat dit dient te leiden tot opheffing van de bewaring.
Met betrekking tot de voortvarendheid van verweerder overweegt de rechtbank het volgende.
Op 8 januari 2001 heeft verweerder een aanvraag om een laissez-passer verzonden naar de Algerijnse autoriteiten, waarna op 27 februari 2001 een presentatie in persoon is vastgesteld. Om logistieke redenen is eveneens op 27 februari
2001 een zogenoemde voorpresentatie gehouden. Deze voorpresentatie behelst, volgens het schrijven van verweerder van
17 april 2001, een gesprek door een IND-medewerker gevoerd met behulp van een Marokkaanse tolk die onder andere uitstekend de Berber-dialecten beheerst, met als doel de 'Marokkanen' eruit te filteren.
De rechtbank heeft, bij uitspraak van 7 maart 2001, naar aanleiding van de zitting van
21 februari 2001, geoordeeld dat verweerder niet gehouden was om deze voorpresentatie eerder te doen plaatsvinden dan op 27 februari 2001, onder de overweging dat eiser zelf heeft aangegeven dat hij de Algerijnse nationaliteit
bezit.
Het verloop van de feiten zet de voorpresentatie evenwel in een ander licht. Met betrekking tot eiser heeft deze voorpresentatie tot gevolg gehad dat hij niet is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten, een en ander op aangeven
van de tolk die bij de voorpresentatie betrokken was. Verweerder heeft, in de brief van 17 april 2001, meegedeeld dat van deze voorpresentatie geen verslag wordt opgemaakt, laat staan een proces-verbaal, zodat slechts afgegaan kan
worden op hetgeen verweerder hierover heeft meegedeeld.
Na deze voorpresentatie is voor eiser een presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten aangevraagd, welke op 23 maart 2001 in persoon heeft plaatsgevonden. Blijkens de telefoonnotitie van verweerder van 12 april 2001 heeft de
Marokkaanse consul toen aangegeven dat eiser Algerijn is. Behoudens deze notitie is ook hiervan geen andere schriftelijke vastlegging aanwezig. Vervolgens is wederom een presentatie bij de Algerijnse autoriteiten aangevraagd, waarop
nog geen bericht is ontvangen, zodat een datum waarop deze presentatie plaats zal vinden nog niet bekend is.
De rechtbank moet constateren dat eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te bezitten en sinds 27 december 2000 in vreemdelingenbewaring zit, thans, na bijna vier maanden, nog steeds niet is gepresenteerd bij de Algerijnse
autoriteiten, terwijl thans evenmin bekend is wanneer een voorgenomen presentatie zal plaatsvinden.
De rechtbank stelt voorts vast dat een en ander mede het gevolg is van de werkwijze van verweerder, waarbij de eerder genoemde voorpresentatie op dezelfde dag wordt gehouden als waarop de presentatie bij de Algerijnse autoriteiten
zal plaatsvinden.
Op het vaststellen van de datum van de presentatie bij de Algerijnse autoriteiten heeft verweerder niet of nauwelijks invloed en deze presentatie kon kennelijk niet eerder dan op een termijn van ongeveer zeven weken plaatsvinden. De
datum van de voorpresentatie, in feite niets anders dan een verhoor van eiser, kan verweerder zelf vaststellen. Door deze voorpresentatie te laten plaatsvinden op dezelfde dag als de presentatie bij de Algerijnse autoriteiten neemt
verweerder echter bewust een risico. Indien die voorpresentatie niet tot een andersluidende conclusie leidt, en er op dezelfde dag een presentatie plaatsvindt, dan wordt dat risico in de praktijk tot nihil gereduceerd. Indien echter
de voorpresentatie, zoals in het onderhavige geval, leidt tot de conclusie dat niet tot presentatie bij de Algerijnse autoriteiten wordt overgegaan, dan leidt dat tot een niet onaanzienlijke vertraging in het uitzettingsproces,
welke in casu zeven weken bedraagt.
In het onderhavige geval komt daar nog eens bij dat de Marokkaanse consul een maand later verklaart dat eiser Algerijn is en dat wederom een presentatie bij de Algerijnse autoriteiten moet worden aangevraagd.
Nu verweerder, om haar moverende redenen, de voorpresentatie heeft gehouden op dezelfde dag als de voorgenomen presentatie bij de Algerijnse autoriteiten en deze voorpresentatie heeft geleid tot de beslissing om eiser niet bij die
Algerijnse autoriteiten te presenteren, hetgeen een verlenging van zeven weken heeft opgeleverd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend is opgetreden. Gesteld noch gebleken is daarbij dat de
voorpresentatie, waarvan de rechtbank op zich onderkent dat deze een nuttige functie in het uitzettingsproces kan hebben, niet op een eerdere datum heeft kunnen plaatsvinden.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat, nu de voorpresentatie tot de beslissing heeft geleid om eiser niet te presenteren bij de Algerijnse autoriteiten, de bewaring vanaf dat moment, derhalve vanaf 27
februari 2001, als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
Nu de bewaring onrechtmatig wordt geoordeeld heeft eiser in beginsel aanspraak op schadevergoeding, behoudens gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden.
De rechtbank acht dergelijke gronden niet aanwezig.
De rechtbank ziet aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van ƒ 150,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten
onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, zijnde 49 dagen, derhalve in totaal ƒ 7.350,-
Gelet op het vorengaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 1.420,- als kosten van
verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 18 april 2001 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot ƒ 7.350,- (zegge: zevenduizend driehonderdenvijftig gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 1.420,- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. Snoeijer, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: jps
Coll: ib
Bp:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.